Zeker zijn. Wie momenteel politici van de PvdA hoort spreken over welk willekeurig onderwerp dan ook kan van een ding op aan: we moeten ergens zeker van kunnen zijn. Zeker zijn van goede zorg, van goed werk, van een betaalbare woning. Zekerheid lijkt het alfa en omega van de partij onder Lodewijk Asscher. Maar wie die zekerheid garandeert, wie ervoor in aanmerking komt en wat er gebeurt als er enige mate van zekerheid gerealiseerd is, is ondertussen de vraag. En dat wringt.
Zeker zijn. Wie momenteel politici van de PvdA hoort spreken over welk willekeurig onderwerp dan ook kan van een ding op aan: we moeten ergens zeker van kunnen zijn. Zeker zijn van goede zorg, van goed werk, van een betaalbare woning. Zekerheid lijkt het alfa en omega van de partij onder Lodewijk Asscher. Maar wie die zekerheid garandeert, wie ervoor in aanmerking komt en wat er gebeurt als er enige mate van zekerheid gerealiseerd is, is ondertussen de vraag. En dat wringt.
‘Iedereen moet zeker kunnen zijn van goede zorg’, stelde Lilianne Ploumen in een interview in het voorgaande nummer van Tijd&Taak. Het klinkt niet alleen logisch, maar lijkt ook een navolgenswaardig ideaal. Wie wil er nu niet de zekerheid dat er goede zorg is voor zichzelf of zijn naasten wanneer dat nodig is? Precies die vanzelfsprekendheid is zo aantrekkelijk. Ze geeft eenheid aan de politieke boodschap van de PvdA, past bovendien wonderwel bij haar ideologische traditie en vloeit logisch voort uit het project Van Waarde, de meest recente ideologische herbezinningsoperatie van de Nederlandse sociaaldemocratie.
Toch is de campagne rond zekerheid niet direct een uitvloeisel van doortimmerd politiek-filosofisch denkwerk. In zijn in januari 2017 verschenen boek De kunst van het kiezen analyseerde merkendeskundige Marc Oosterhuis, oprichter van reclamebureau N=5, het electorale potentieel van zeven politieke partijen. Op het moment dat Oosterhuis tijdens de campagne voor de Tweede Kamerverkiezingen aan tafel zat bij Eva Jinek was ook Asscher daar te gast. Vervolgens ging het snel. Een reconstructie in De Volkskrant leerde hoe Oosterhuis de PvdA ging adviseren met de campagne rond het thema zekerheid als resultaat.
Gele hesjes aan de kapstok
Het zou wat al te gemakkelijk zijn nu het vingertje te heffen uit weerzin tegen de commercialisering van de politiek. Partijen kunnen steeds minder rekenen op een vaste achterban en moeten elke verkiezing weer vechten om de kiezersgunst. En wie in de tussentijd op verlies staat in een van de talloze peilingen heeft daarbij bovendien direct een hele ingewikkelde uitgangspositie. Daarbij zijn inzichten uit de reclamewereld, communicatiewetenschap en marketing eerder regel dan uitzondering. Bovendien dekt de in samenspraak met Oosterhuis ontworpen vlag de lading uitstekend. Bestaanszekerheid is al lange tijd een kernbegrip in de sociaaldemocratische traditie. In het Plan van de Arbeid dat de SDAP in 1935 lanceerde werd als ‘minimale wens’ neergelegd dat alle Nederlanders moesten kunnen rekenen op ‘bestaanszekerheid bij een behoorlijk levenspeil’.
Bij publicatie van het plan werd nog met veel omhaal van woorden uitgelegd dat het hier eigenlijk geen socialisme betrof. In de SDAP woedde al sinds de oprichting een even intensief als verlammend debat over de vraag of het socialisme nu langs revolutionaire of parlementaire weg naderbij gebracht diende te worden. Het Plan van de Arbeid markeerde een kantelpunt in deze discussie, het utopisch vergezicht van een geheel nieuwe samenleving werd verlaten ten faveure van de acceptatie van de bestaande verhoudingen om deze vervolgens stapsgewijs en langs democratische weg ten goede bij te buigen. Bestaanszekerheid werd in deze meer pragmatische politiek het centrale begrip. In het nieuwe beginselprogramma dat de partij in 1937 vaststelde, een programma waarop dominee en partijbestuurslid Willem Banning een stevig stempel drukte, werden ‘welvaart en bestaanszekerheid’ voor iedereen direct in het eerste artikel als centrale doelstellingen van het ‘democratisch socialisme’ neergelegd.
Sindsdien is het niet meer weg te denken uit het sociaaldemocratisch vocabulaire. Niet zonder reden werd in het project Van Waarde – dat door de Wiardi Beckman Stichting in 2009 werd ingezet om te komen tot een ‘verbindende politieke visie’ die richtinggevend zou zijn bij lastige politieke afwegingen, voorspelbaar zou maken wat de PvdA zou doen in concrete kwesties en een rechtvaardiging kon bieden voor genomen besluiten – het begrip bestaanszekerheid aangeduid als eerste kernwaarde. Politiek, schreef toenmalig directeur van de WBS Monika Sie in 2013, ging met name om ‘greep op het leven’. En als uit de talloze interviews die in het kader van het project met mensen gehouden werden een ding duidelijk werd, dan was het wel dat de zekerheid van het dagelijks bestaan voor velen onder druk stond. De ‘oude bestaansonzekerheidsproblematiek’ was terug, terwijl nieuwe onzekerheden opkwamen en er een steeds groter verschil aan het ontstaan was tussen die groepen die deze onzekerheden het hoofd wisten te bieden en zij die dat niet of slechts ten koste van veel konden.
Hoewel het project niet de directe aanleiding was voor de huidige campagne waarin zekerheid en zeker zijn centraal staan, vloeit de kernboodschap dus wel degelijk betrekkelijk logisch voort uit de ideologische heroriëntatie die Van Waarde in essentie was. Daarbij moet worden vastgesteld dat de analyse van Sie als het gaat om de groeiende bestaansonzekerheid bij mensen nog weinig in actualiteit en urgentie heeft ingeboet. Integendeel. Naar aanleiding van het verschijnen van een bundel columns onder de weinig geruststellende titel Veenbrand gaf Kim Putters, voormalig senator voor de PvdA en nu directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, in een interview aan dat veel Nederlanders de fundamentele onzekerheid ervaren of zij voldoende toegerust zijn om de uitdagingen van het moderne leven het hoofd te bieden. Het is een gevoel van onzekerheid, aldus Putters, dat zich bovendien uit in een sluimerende woede. De ‘gele hesjes’, naar aanleiding van de grootschalige demonstraties in Frankrijk inmiddels een begrip met een mythische bijklank, hangen naar zijn inzicht bij veel mensen al aan de kapstok.
Begin- of eindpunt?
In die context lijkt een campagne gericht op het wegnemen van die fundamentele onzekerheden zowel inhoudelijk als electoraal verstandig. En toch knaagt er iets. En dan niet omdat het geheel inmiddels tot soms kolderieke proporties wordt opgeblazen, zodanig dat op sociale media zelfs een goed geplaatste verkiezingsposter vergezeld gaat van de slogan: ‘zeker zijn van een rode stad’. Wezenlijker is dat de campagne wat al te veel blijft hangen in wat het in essentie is: een campagne. Want het te pas en te onpas gebruiken van het begrip zekerheid roept ook vragen op. Ik noem er drie: wie mogen (of moeten) er eigenlijk zeker kunnen zijn? Wie zorgt (en betaalt) daar uiteindelijk voor? En wat gebeurt er wanneer mensen opnieuw bestaanszekerheid ervaren?
Een antwoord op die vragen is urgent, want aan een campagne rond het begrip zekerheid kleven twee risico’s. Het eerste ligt voor de hand: teleurstelling. Ook als het volledige programma van de PvdA door een volgende regering zou worden uitgevoerd, dan nog zijn niet alle onzekerheden van het leven weggenomen. Mensen zijn inherent kwetsbaar: voor ziekte en ongeval, voor tegenslag en verdriet. Het is even wenselijk als verstandig dat voor ogen te houden. Wie alle onzekerheden van het leven zegt te kunnen wegnemen, verkoopt niets meer dan een illusie. Het lijkt voor de hand te liggen maar het is goed dat af en toe te onderkennen.
Belangrijker is een tweede risico: conservatisme. Wie pleit voor zekerheid pleit al snel ook voor behoud. Behoud van bestaande regelingen, van bekende arrangementen, van bestaande verhoudingen. Het nieuwe is immers per definitie minder zeker dan het bestaande en remmen geeft meer vastigheid dan het gas eens stevig intrappen. Maar soms is juist dat laatste nodig. Bijvoorbeeld omdat huidige regels en regelingen voor hen die er aanspraak op kunnen maken veel zekerheid bieden, maar mede daardoor de onzekerheid van zij die er buiten vallen vergroten. Dan is zekerheid een beetje als een glazen huis: binnen is het warm en behaaglijk, buiten is het guur. En niet in de laatste plaats omdat een blik naar binnen leert dat voor hen die wel in de bestaande regelingen passen het leven een stuk eenvoudiger is.
Naast de vraag voor wie al die zekerheden nu eigenlijk toegankelijk zijn is ook de vraag naar de betaalbaarheid van een en ander van belang. Het garanderen van goede zorg bijvoorbeeld is duur, zeker gezien de demografische ontwikkelingen. De zekerheid van goede zorg blijft dan een groot goed, maar ten koste van wat eigenlijk? De opbrengst van het Van Waarde project deed Wouter Bos al eens denken aan een eindeloos verlanglijstje zonder dat duidelijk was wie daarvoor de rekening moest gaan betalen. Dat was wellicht een wat luie kritiek, want daar ging het project niet over, maar helemaal onzin was het ook weer niet. Zekerheden, zo weet iedereen die wel eens een auto of wasmachine kocht, zijn nooit gratis.
De kernvraag bij het hele project is dan ook: wie biedt eigenlijk zekerheid en wie mag zich erin wentelen. Met de sociaaldemocratische traditie in het achterhoofd zou je zeggen: de overheid geeft, de burger neemt, maar dat is niet vanzelfsprekend. Het vroege socialisme had een wat complexe verhouding met de overheid. ‘De staat verdrukt, de wet is logen’, klinkt het niet voor niets in de Internationale. Het duurde – opnieuw – tot medio jaren dertig voordat de oude SDAP de staat ging beschouwen als centrale institutie in het realiseren van een sociaaldemocratische samenleving. In de loop van de jaren zeventig kwam die opvatting ook binnen de PvdA echter meer en meer onder druk te staan. In het zeer invloedrijke rapport Schuivende panelen uit 1987 werd het vervolgens met enige nadruk terzijde geschoven. De nationale staat had aan kracht ingeboet ten faveure van het lokale en bovenstatelijke niveau. Mede hierdoor was de PvdA betrekkelijk slecht bestand tegen de opkomende intellectuele mode om van de overheid in plaats van de oplossing vooral problemen te verwachten.
Verantwoordelijkheid
De gedachte dat de overheid bij het oplossen van problemen niet zelden de belangrijkste sta-in-de-weg was gaf ruim baan aan de opvatting dat mensen in de eerste plaats vooral zelf verantwoordelijk zijn voor hun eigen leven. Het was een opvatting die ook binnen de PvdA, zij het in de wat welwillender mantel van het verantwoordelijk burgerschap gehuld, opgeld deed. De van oorsprong Duitse politiek filosoof Yascha Mounk bestempelde de periode sinds de jaren tachtig in een twee jaar terug verschenen studie als het tijdperk van de verantwoordelijkheid. Het was, betoogde hij, steeds meer aan mensen zelf om de risico’s van het leven te dragen. Wie daartoe goed in staat was en mede daardoor succes kende was vervolgens een voorbeeld, wie pech of tegenslag had een schlemiel. Collectieve regelingen om te voorkomen dat de gevolgen van pech of tegenslag onevenredig zouden neerslaan bij het individu kwamen in de hele westerse wereld onder druk te staan. Eigen verantwoordelijkheid betekende bij succes niet zelden dat de winst voor eigen rekening kwam, bij tegenslag wilde het evenzo zeggen dat de gevolgen voor jezelf waren. Eigen schuld, dikke bult.
Met het thema zekerheid kan het vervolgens twee kanten op. Enerzijds kan het bedoeld zijn om de meest verstrekkende gevolgen van deze ontwikkelingen wat af te vlakken. Voor wie de uitdagingen van de moderne tijd om welke reden dan ook tijdelijk of meer permanent een maatje te groot zijn is er de zekerheid te kunnen terugvallen op collectieve regelingen. Zeker zijn van de basisuitgangspunten dat er voor iedereen een fatsoenlijke woning, een redelijk inkomen, goede zorg en een perspectief is voor zijn of haar kinderen, is dan de kern. Dat lijkt mooi, maar draagt het risico met zich mee dat die collectieve regelingen automatisch beschouwd worden als minderwaardig. Een sociale huurwoning is dan per definitie voor hen die niet zelfstandig konden kopen, een uitkering het gevolg van onvoldoende capaciteit of doorzettingsvermogen. In zorg en onderwijs zijn er de minimale regelingen voor hen die geen eigen geld hebben en de maximale mogelijkheden voor alle anderen.
Dat is een ontwikkeling die me niet alleen hoogst onwenselijk lijkt, maar die ook geen recht doet aan de sociaaldemocratische traditie. Juist daarom zou ik willen pleiten voor een veel duidelijker antwoord op de naar aanleiding van de campagne rond zekerheid gestelde vragen. Een antwoord daarop zou mijns inziens moeten beginnen met een ook door Mounk voorgestane herovering van het begrip verantwoordelijkheid. Daarbij zou het niet langer moeten gaan over de vraag hoeveel verantwoordelijkheid mensen op welk punt aankunnen en wanneer men gebruik kan maken van collectieve arrangementen, maar juist over de vraag op welke manier iedereen in staat gesteld wordt verantwoordelijk te zijn voor zichzelf en zijn omgeving. De overheid – op welk niveau dan ook – zou opnieuw de fundamentele zekerheid moeten verschaffen dat er een fundament onder de samenleving ligt waar niemand doorheen kan zakken. Dit maakt van de overheid opnieuw een plek waar iedereen samenkomt en niemand erbuiten valt. Dat geeft mensen vervolgens – of ze nu veel of weinig ondersteuning nodig hebben – de mogelijkheid met opgeheven hoofd onderdeel te zijn van onze samenleving. Die zekerheid staat naar mijn stellige overtuiging aan de basis van alle andere zekerheden, waarbij de menselijke waardigheid onverkort uitgangspunt is. De uitdaging voor de PvdA is dan vervolgens om de goede campagne rond zekerheid en zeker zijn als het ware te vullen met een aantal funderende inzichten over de meest wenselijke inrichting van de samenleving en de rol van de staat daarbij.
Nieuw zijn deze gedachten overigens niet, ze staan aan de basis van de oprichting van de partij. In het beginselprogramma van 1937 werd al in het hierboven reeds aangehaalde openingsartikel een vaste koppeling gelegd tussen bestaanszekerheid en ontplooiing. Na de Tweede Wereldoorlog kwam daar al snel het begrip vrijheid bij. Bestaanszekerheid was vanuit dat perspectief een basis, een fundament waarop een menswaardig bestaan, persoonlijke ontplooiing en individuele vrijheid gebouwd werden. Het was een gedachte die Willem Banning tot het hart van zijn personalistisch socialisme maakte en waarop sociaaldemocraten van velerlei slag elkaar vonden bij de vorming van een brede, vooruitstrevende, sociaaldemocratische volkspartij. Het zijn gedachten die het verdienen vandaag de dag opnieuw onder de aandacht gebracht te worden. In de eerste plaats omdat de op zichzelf goede campagne rond het thema zekerheid een breder ideologisch fundament verdient. Maar in de tweede plaats evenzo omdat de politieke versnippering in Nederland noopt tot het aangaan van nieuwe allianties. Daarbij kunnen oude vormen en gedachten wellicht een bruikbare basis zijn.
De Banning Vereniging bestaat in 2019 honderd jaar. In november 1919 werd zij opgericht als Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers. Natuurlijk willen we dit moment gebruiken om terug te kijken op wat de afgelopen honderd jaar ons gebracht hebben én vooruit kijken naar wat wij als vereniging vanuit onze traditie de sociaaldemocratie en de samenleving kunnen meegeven. Daarom verschijnt dit najaar een boek onder de titel Geloven in het ideaal. Geschiedenis en actualiteit van de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers.
Ook grijpen we ons jubileumjaar graag aan om de discussie over de in dit artikel besproken vragen gezamenlijk op een nieuwe manier te verkennen. We gaan daarom op verschillende plaatsen in het land in discussie over de betekenis van het begrip verantwoordelijkheid anno nu. Waarvoor voelen mensen zich verantwoordelijk? Hoe geven zij die verantwoordelijkheid concreet handen en voeten? Waar gaat dat goed en waar gaat dat soms mis? En welke steun hebben ze daarbij gemist en hoe kunnen we helpen? Als gemeenschappen, als politiek, als overheid? Over die vragen en veel meer gaan we ook graag met leden en belangstellenden in gesprek. Op dinsdag 14 mei organiseren we daarvoor een bijeenkomst in Utrecht. Meer weten of direct aanmelden? Klik hier voor meer informatie.