Ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van de Partij van de Arbeid verscheen dit voorjaar onder redactie van Gerrit Voerman en Frans Becker het boek Zeventig jaar PvdA. Het is een inspirerende bundel, waarin de neiging tot somberheid de aanknopingspunten voor herstel soms wat al te veel in de weg lijkt te staan. Een analyse tussen hoop en vrees.
Door Maarten van den Bos
De Partij van de Arbeid lijkt het monopolie te hebben op zelfbeklag. Kort na de verkiezingen van 1946, de eerste waaraan de kort tevoren opgerichte partij meedeed, analyseerde Willem Banning de uitslag. Die was danig tegengevallen. Bij het oprichtingscongres op 9 februari 1946 had partijleider Willem Drees nog voorspeld dat de vele kleinere stromen en riviertjes die in de nieuwe, brede volkspartij samengekomen waren ‘weldra’ de ‘zo dorre velden der Nederlandse politiek’ in bloei zouden zetten. De kiezer bleek echter vooralsnog niet bereid hieraan mee te werken, de PvdA haalde een teleurstellend aantal zetels.
In zijn analyse was Banning, hervormd dominee en een van de ideologische voormannen van de nieuwe partij, scherp. De partij was onvoldoende in staat gebleken een antwoord te vinden op de ‘geestescrisis’ die het gevolg was van de Duitse bezetting. De zogenoemde doorbraak, waarmee in electoraal perspectief vooral werd beoogd dat christelijke arbeiders op de nieuwe PvdA zouden moeten stemmen, was mislukt. Zorgelijk, zo oordeelde Banning, daar op de schouders van de nieuwe partij een aanzienlijke verantwoordelijkheid rustte. ‘Nu de oorlog voorbij is, weten wij, dat wel het nazisme, doch allerminst het nihilisme overwonnen is: achter de militaire strijd ligt de geestelijke, die nog wel enkele decenniën zal duren, eer de wezenlijke beslissing gevallen is’. In deze bijna existentiële strijd had het democratisch socialisme naar Bannings stellige overtuiging een voortrekkersrol te vervullen.
Deze houding, waarin de nadruk op de immense taak waarvoor de PvdA zich gesteld zag en de teleurstelling over haar uiteindelijke feilen de kiezer hiervan ook te overtuigen om voorrang streden, zou kenmerkend blijken voor de Nederlandse sociaaldemocratie. Toen Joop den Uyl als directeur van de Wiardi Beckman Stichting in 1960 de stand van de partij overzag, constateerde hij dat ze ‘in dood tij’ was aangeland. De vooraanstaande rol van de PvdA onder Drees werd in enkele woorden afgedaan. Schijnbaar zonder tevredenheid stelde Den Uyl vast dat ‘de emancipatie van de arbeidersklasse’ inmiddels tot een goed einde gebracht was. Daarbij moest echter niet al te lang stilgestaan worden, het was zaak nieuwe ideeën te formuleren, al was het maar omdat de PvdA bij de verkiezingen van 1958 danig was afgestraft. Dat was ook niet zo gek, daar de partij geen echt antwoord had op de centrale vraagstukken van de toekomst. Als voorman van de WBS zette Den Uyl zich dan ook aan een grondige heroriëntatie, die vooral zijn beslag kreeg in het in 1963 gepubliceerde rapport Om de kwaliteit van het bestaan.
Melancholisch Mijmeren
In de mooie bundel Zeventig jaar PvdA beschreef een veertiental auteurs vanuit verschillend perspectief de geschiedenis van de Partij van de Arbeid. Het levert een tiental kwalitatief hoogstaande beschouwingen op over onder meer de ideologische ontwikkeling van de partij, de vermeende verdeeldheid van haar achterban, haar electorale ontwikkeling en haar verhouding tot de Europese integratie. Zonder uitzondering zijn het artikelen die tot nadenken stemmen, al was het maar omdat ze mooi passen in de lange traditie van het melancholisch mijmeren dat socialisten zo eigen lijkt. De gloriedagen van de partij lijken lang voorbij, ze is geen schim meer van wat ze ooit was en de toekomst is hoogst onzeker. Het laveren tussen hoop en vrees eindigt bovendien niet zelden bij het laatste. Het bracht Joop van den Berg ertoe zijn erudiete beschouwing over de ontworteling van de PvdA uit tal van maatschappelijke netwerken te eindigen met een oproep het kabinet met de VVD vooral niet te lang te laten voortbestaan. Het was een conclusie die in verschillende kranten geciteerd werd, al was het maar om aan te geven dat de PvdA in staat leek zelfs haar eigen verjaardagsfeest te smoren in gesomber.
Dit deed de analyse van de verschillende auteurs uiteraard te kort. Vooral de artikelen van Gerrit Voerman en Pieter Nieuwenhuijsen springen eruit. Voerman toont aan hoe dubbel de verhouding van de PvdA tot de Europese eenwording lange tijd was en legt uit waarom de partij desondanks de dreun van het referendum van 2005 onvoldoende aan zag komen. Nieuwenhuijsen bespreekt de rol van de PvdA in het naoorlogse lokaal bestuur, waar het traditionele wethouderssocialisme een nieuwe jas aangemeten kreeg. Met recht wijst de auteur op het immense belang van het lokaal bestuur, niet alleen als kweekvijver voor nieuw talent, maar vooral ook als bakermat voor nieuwe ideeën. De waarschuwing dat de steeds steviger focus van de partij op de nationale politiek vanuit dat perspectief risicovol is, verdient het ter harte te worden genomen door de huidige partijleiding.
Ondanks al het moois dat ook de andere artikelen te bieden hebben blijft de lezer na het laatste artikel echter toch met een wat katterig gevoel achter. In een indrukwekkend overzicht laat de Amerikaanse historicus Steven Wolinetz zien dat sociaaldemocratische volkspartijen het in heel Europa moeilijk hebben. Na lezing van de gehele bundel lijkt de boodschap hier vooral dat gedeelde smart toch echt halve smart is. De vraag is desondanks gerechtvaardigd of de auteurs zich niet wat al te blind gestaard hebben op de peilingen die het laatste jaar een scherp dalende trend lieten zien. De toon van het boek is zoals gezegd somber, terwijl een constante in de geschiedenis van de PvdA toch ook is dat ze zich telkenmale aan de eigen haren uit het moeras omhoog weet te trekken. Op de teleurstellende verkiezingen van 1946 volgde immers een uiterst succesvolle regeerperiode onder Drees. Op de jaren ‘in dood tij’ – om de uitdrukking van Den Uyl te gebruiken – volgde een periode waarin de PvdA de Nederlandse politiek in ieder geval in ideologisch opzicht domineerde. Toen de partij hierop in de jaren tachtig opnieuw op dood spoor beland was, wist ze zich onder leiding van Kok andermaal opnieuw uit te vinden.
Er is, toegegeven, een cruciaal verschil tussen deze drievuldige wederopstanding en de jaren na de electorale dreun van 2002. Hoewel in de jaren hierna bij verkiezingen meermalen triomfen te vieren waren – denk aan de verkiezingszege van Wouter Bos in 2003, de gemeenteraadsverkiezingen van 2006 en de inhaalrace van Samsom in 2012 – waren deze niet voorafgegaan door een grondige herbezinning op koers en doel van de partij. Zoals Becker in zijn bijdrage over de ideologische ontwikkeling van de PvdA overtuigend laat zien, werd het steven van de partij zowel in de naoorlogse jaren, toen de overspannen retoriek van de doorbraak van haar scherpe kantjes ontdaan werd, als in de jaren zestig en tachtig gewend op basis van diepgravend denkwerk. Datzelfde ziet Becker, die wat mismoedig vaststelt dat de ideologische arbeid naar de marge van het partijleven verbannen lijkt, niet terug in de jaren na 2002. Mede daardoor is de partij volstrekt afhankelijk geworden van het optreden van een mediagenieke lijsttrekker die met een geslepen nationale campagne de dalende electorale trend tijdelijk kan keren.
Hoopvol
Hoewel ik het met Becker en de andere auteurs eens ben dat deze weg onherroepelijk een keer dood loopt, deel ik om twee redenen niet in hun somberheid. Er gloort wel degelijk enig licht aan het einde van de tunnel. In de eerste plaats lijkt de ideologische arbeid terug van weggeweest. Het door de WBS ingezette project Van Waarde, waarin de beginselen van de sociaaldemocratie in het licht van de huidige tijd doordacht werden, heeft een centrale rol gekregen in het debat over de toekomst van de PvdA. Hierbij zijn echter drie kanttekeningen te plaatsen. Ten eerste, en ook Van den Berg wees daar in zijn bijdrage aan de bundel op, is er in het project te weinig ruimte voor levensbeschouwing en religie als levensaders van de sociaaldemocratie. De oprichting van de PvdA in 1946, de analyse die daaraan ten grondslag lag en de denkers achter deze analyse zijn in het project helaas wat stiefmoederlijk behandeld. In de tweede plaats lijkt het mooi dat de partijleiding het project zo nadrukkelijk omarmd heeft, maar mede daardoor is discussie over het project en de daarin benoemde waarden ingewikkelder dan nodig. Kritische kanttekeningen gaan immers direct in tegen de partijlijn.
Belangrijker nog is ten derde de in het project te dun getrokken scheidslijn tussen ideologie en idealen. Dat zijn twee wezenlijk verschillende dingen die wel wat nadrukkelijker uit elkaar gehouden hadden kunnen worden. Een ideologie is een min of meer gesloten denksysteem op basis waarvan de wereld beschouwd wordt. Idealen zijn doelen die in een politieke context na te streven zijn. Idealen zijn voor een politieke partij van levensbelang. Een ideologische basis is dat ook, maar kan evenzeer een sta in de weg zijn. Dat was wat Kok bedoelde toen hij sprak over het afschudden van ideologische veren als bevrijdende ervaring, een uitspraak die ook de verschillende auteurs van de bundel die hem citeren maar moeilijk in context weten te plaatsen.
Een tweede reden voor optimisme is vervolgens dat er in deze kabinetsperiode een wezenlijke breuk geforceerd is in het voor de PvdA zo belangrijke denken over de verzorgingsstaat. Die werd in de naoorlogse jaren voorzichtig opgebouwd om mensen van enige vaste grond onder de voeten te voorzien ingeval van tegenslag. In de jaren zestig werd op deze zogenoemde waarborgstaat echter een project gebouwd dat uitging van het gegeven dat het onvoldoende was wanneer de staat borg stond voor bestaanszekerheid. Eenieder moest de gelegenheid geboden worden zichzelf te ontplooien, dat was de kern van de moderne verzorgingsstaat. Toen dat ideaal in de jaren tachtig tegen zijn financiële en demografische grenzen opliep werd er stukje bij beetje teruggeschakeld. Tot een grondige heroriëntatie kwam het echter niet. Met het overdragen van tal van taken op het gebied van zorg, werk en ondersteuning – waarvoor binnen de PvdA overigens al gepleit werd sinds de jaren tachtig, onder meer door de in het boek opvallend afwezige Bram Peper – lijkt die heroriëntatie echter met horten en stoten op gang gekomen. Het is aan de PvdA een nieuwe verhouding te vinden tussen de verantwoordelijkheid van de burger en de rol van de (lokale) overheid. Daarbij zou het begrip bestaanszekerheid opnieuw centraal gesteld moeten worden.
Meest belangwekkende opdracht waarvoor de PvdA zich nu gesteld ziet is haar traditionele pessimisme over de toekomst af te schudden. Dat kan alleen door alle energie en denkkracht die er in de partij is aan te wenden om zichzelf opnieuw aan de haren omhoog te trekken. Daarbij is aandacht voor zowel een nieuw verhaal als kritische reflectie op de toepasbaarheid ervan geboden. Het verleden zou daarbij een bron van hoop moeten zijn in plaats van somberheid of nostalgie. De taak waarvoor de partij zich nu gesteld ziet volbracht zij immers al drie keer. Gelezen vanuit dat perspectief biedt het boek van Becker en Voerman meer inspiratie dan de auteurs ervan wellicht zelf vermoedden.