Afgelopen najaar verzorgden Maarten van den Bos (Banning Vereniging) en Wiljan Linders (Wiardi Beckman Stichting) samen een beknopte schrijfcursus voor de deelnemers aan de leergang Hart voor Amsterdam. Een van de opdrachten in de leergang was het schrijven van een essay over de stad anno nu. Drie deelnemers – Querine Hoejenbos, Liz Zoetekouw en Maarten Labots – schreven zulke mooie essays, dat ze een podium verdienen. Daarom publiceren we de essays hieronder. Reageren? Of ook een essay in de pen? Mail naar info@banningvereniging.nl.

Querine Hoejenbos – Jouw stad door de ogen van de bezoeker

Dagelijks fiets ik dwars door Amsterdam. Langs Artis, over bruggetjes in de Jordaan en kriskras tussen auto’s door over de grachten. Terwijl ik fiets kijk ik naar de mensen die ik op mijn weg passeer. Allen zijn op hun eigen tocht door de stad. Mijn stad. De stad waar ik als student tien jaar geleden voor gekozen heb en waar ik nu nog steeds met veel genot in woon.

Dat genot voor deze stad, dat stralen veel van de passanten op mijn fietstochten ook uit. Zij drentelen door De 9 Straatjes, kijken hun ogen uit bij de georganiseerde chaos op het Leidseplein en verbazen zich over de hoeveelheid geparkeerde fietsen rondom het Centraal Station. Met telefoon en semiprofessionele camera’s in de hand leggen zij de stad waarin in ik mag wonen vast voor het thuisfront en hun herinneringen.

De blik van een toerist
Als ik eens netjes voor een stoplicht wacht, volg ik met interesse wat de toeristen nu weer op de gevoelige plaat leggen. En meer dan eens valt het me dan op dat ik hun enthousiasme eigenlijk niet geheel begrijp. Dat ik me vertwijfelend afvraag waarom ze nou net van dat stukje Amsterdam een foto willen maken. Waarom kiezen ze ervoor om juist bij dat café een biertje te drinken? Wat is er zo bijzonder dat zij mijn stad op deze manier willen beleven?

Als bewoner bekijk ik mijn stad namelijk echt met een andere blik. Ik zie de tram niet als exotisch avontuur om door de urban jungle te rijden, maar als noodzakelijk vervoer om te gebruiken als het regent. Die brug vol met fietsen aan de reling is niet een Instagram-waardige foto, maar eerder irritant omdat mijn eigen fiets er niet meer bij past. En zelfs de échte monumenten van mijn stad, zoals het Rijksmuseum en het Anne Frankhuis vind ik maar drukke toeristische trekpleisters.

Tegelijkertijd herken ik die blik van de toeristen die mijn stad aanschouwen maar al te goed. Het is dezelfde blik waarmee ik talloze plekken heb ontdekt tijdens bezoek aan familie en vrienden, dagjes uit als toerist in eigen land en internationale stedentrips. Als bezoeker van een nieuwe plek probeer je zo veel mogelijk te beleven en je ondertussen als echte local te gedragen. Je stapt de bus in zonder de route te kennen, loopt over de markt van het dorpsplein met onbekende streekproducten, bezoekt een museum waarvan je eerder het bestaan niet afwist en geniet van de lokale gastvrijheid in je nieuwe favoriete kroeg.

Bewoner versus bezoeker
Als toerist maak je gebruik van al bestaande voorzieningen in de plaats die je bezoekt. Deze voorzieningen worden in eerste instantie aangeboden door en voor de lokale bevolking en ondernemers. Als toerist mag je hier even van proeven, maar ze zijn niet specifiek voor jou bedoeld. Als bewoner van Amsterdam neem ik het gewoon voor lief dat ik 86 musea in mijn stad kan bezoeken, dat de horeca en het nachtleven zo uitgebreid en van hoog niveau zijn, en dat er altijd wel een bus of tram rijdt om mij van A naar B te rijden. Maar is die houding wel terecht?

De discussie lijkt vaak te gaan over het ‘teruggeven’ van de stad aan de bewoners. De implicatie daarbij is dat de stad natuurlijk niet van de toerist is en ooit nooit zou mogen worden. Deze strijd tussen bewoner en bezoeker is wellicht het meest zichtbaar in Amsterdam, maar hetzelfde kan ook voor veel andere plaatsen in Nederland gezegd worden. Eigenlijk kan deze kwestie in elke plaats of streek opspelen waar niet alleen lokale bevolking maar ook bezoekers van willen genieten.

De vraag is alleen of je de belangen tussen deze groepen echt zo stellig tegenover elkaar kan zetten. Zouden al die voorzieningen die bewoners voor lief nemen er nog zijn zonder dat er bezoekers zijn die hier ook gebruik van maken?

Mensen maken de stad
Ruimte voor kunst en cultuur, goed onderhouden parken, snelle OV-verbindingen, een uitgebreid horeca-aanbod: alles wat een plek aantrekkelijk en leefbaar maakt, kan niet enkel bestaan voor de eigen bewoner. Het zijn voorzieningen waar lokale overheden, ondernemers en bewoners op verschillende manieren sterk in investeren. Het is alleen niet haalbaar om deze voorzieningen op een hoog niveau of in grote getalen aan te bieden zonder toestroom van nieuwe gebruikers. Zouden de zes treinen per uur naar Zandvoort aan Zee ook rijden voor enkel de eigen bewoners? Kunnen de 86 musea in Amsterdam bestaan met alleen Amsterdammers als bezoekers? Nee, het lijkt mij duidelijk dat dit geen realistisch beeld van de werkelijkheid oplevert. Duurzamer is het te investeren in voorzieningen waar zowel lokale bewoners als bezoekers gebruik van kunnen maken.

Er wordt wel gezegd ‘mensen maken de stad’. Maar over welke mensen hebben we het dan precies? Te vaak worden de belangen van de bewoner namelijk uitgespeeld tegen de belangen van de toerist die jouw woonplaats komt bewonderen. En zo veel verschillen die belangen niet. Want hoe gezellig is het dorpsplein nou echt zonder volle terrasjes? En hoeveel langer wordt jouw reistijd naar werk als de bus minder vaak rijdt? Beperk je blik dus niet tot enkel de bewoner, want ook de bezoekers maken de stad. En verdrijf je de toerist uit jouw plaats, dan verdrijf je daarmee ook de voorzieningen voor de bewoners zelf.

Dat is waar ik aan denk, de volgende keer dat ik me al fietsend door Amsterdam erger aan een groep toeristen. Dat zij hier zijn zorgt er mede voor dat ik gebruik kan blijven maken van alles wat mijn stad te bieden heeft. Dus bekijk jouw woonplaats eens door de bril van de bezoeker. Je hebt elkaar nodig om de aantrekkingskracht voor toeristen én de leefbaarheid voor bewoners in balans te brengen.

Liz Zoetekouw, Het dorpsgevoel in de stad

Toen ik in 2015 vanuit ‘de regio’ naar Amsterdam verhuisde, kende ik vrijwel niemand in de stad. Ik was onder de indruk van de overvolle trams en bussen, van de ontelbare fietsers in de ochtendspits en van de enorme hoeveelheid mensen die op elke vierkante kilometer wonen. Veel mogelijke nieuwe vrienden dus, maar waar moet je beginnen?

Al snel beschouwde ik mezelf meer als toeschouwer van het Amsterdamse leven, dan als deelnemer. Mijn nieuwe collega’s hadden hechte vriendengroepen en vaste kroegen, de fietsers in de ochtendspits waren te druk (en te chagrijnig) om een praatje mee aan te knopen. Ik herinner me nog goed de verademing als ik mijn dorp in het zuiden bezocht: daar was ik niet anoniem, daar was ik gewoon een deelnemer.

Vijf jaar geleden was het duidelijk nog niet mijn tijd, maar een jaar geleden ben ik opnieuw naar de hoofdstad verhuisd en nu draai ik volop mee. Toch zal ik dat gevoel van eenzaamheid nooit vergeten, juist omdat ik in Amsterdam steeds vaker het idee heb dat veel mensen alleen zijn. Hoe kunnen we in zo’n grote stad zorgen dat men blijft omkijken naar elkaar, hoe krijg je hier ook een ‘dorpsgevoel’?

Eenzaamheid in de stad
Twee jaar geleden constateerde het RIVM dat de wijken met het grootste aandeel ‘ernstig eenzame personen’ liggen in drukke, grote steden. Ik zie twee belangrijke redenen waarom de stad meer eenzaamheid kent dan het dorp.

Allereerst is het in een grote stad vrijwel normaal om de mensen om je heen niet te kennen. Zo hebben wij na een jaar nog niet eens al onze naaste buren ontmoet (vier verdiepingen op links, vier verdiepingen op rechts). Dat komt deels omdat we genoeg hebben aan onze huidige vrienden, maar het komt ook doordat er zoveel mensen in onze straat wonen dat we ons niet echt verbonden voelen met onze naaste buren. Andere voorbeelden zie ik in de supermarkt, drogist, kapper of kledingwinkel. In tegenstelling tot mijn ouderlijk dorp, kom ik daar in Amsterdam vrijwel nooit bekenden tegen. In een grote stad wonen zoveel mensen, dat je per definitie een kleiner percentage kent van de mensen om je heen. Ik geloof dat het hierdoor vanzelfsprekender wordt om anderen niet te zien.

De tweede reden is het zogenoemde omstanderseffect. Sociaal-psychologisch onderzoek naar noodgevallen laat zien dat hoe meer mensen daaromheen staan, hoe kleiner de kans dat iemand gaat helpen. Hiervoor zijn verschillende redenen mogelijk, bijvoorbeeld dat men denkt dat hulp al in gang is gezet of dat men aanneemt dat er om een specifieke reden niet wordt ingegrepen. Ongeacht de reden, het effect is dat op drukke plekken minder snel hulp wordt geboden.

Eenzaamheid is misschien niet altijd een noodsituatie, maar je hebt wel anderen nodig om eruit te komen. Ik heb het gevoel dat die helpende hand in de stad minder snel wordt geboden. Toen ik laatst bijvoorbeeld in de tram stapte, zat daar een vrouw zachtjes te huilen. Daaromheen zaten zo’n tien andere mensen, maar de vrouw werd nauwelijks aangekeken. Ik wilde haar blik vangen, dat mislukte. Toen kwam mijn halte. Ik stapte uit, de vrouw bleef. Het intrigeert me zo dat ik haar waarschijnlijk wel had aangesproken als dit in mijn dorp was gebeurd. Misschien komt het door het omstanderseffect, maar volgens mij is het in de stad lastiger om vreemden aan te spreken.Ik zie dus twee problemen in een grote stad: het is makkelijker om mensen niet te zien én de stap om elkaar aan te spreken is groter. Hoe kun je die situaties aanpakken?

Verbinding in een open stad
Ontmoetingscentra lijken de meest voor de hand liggende oplossing voor eenzaamheid. Hoewel die initiatieven veelal positieve gevolgen hebben, bereiken ze niet iedereen. Ik had zelf in 2015 ook niet echt zin om daar even vrienden te gaan zoeken.

Daarom wil ik ingaan op het concept ‘open stad’, uitgewerkt door onder meer socioloog Richard Sennett. Hij stelt dat steden tegenwoordig worden vormgegeven met een ultiem einddoel (‘gesloten systeem’), terwijl steden historisch gezien juist steeds veranderen op basis van de laatste ontwikkelingen (‘open stad’). Het gaat daarbinnen ook over verstedelijking, waarbij Sennett zich afvraagt hoe mensen zich verbonden kunnen voelen als ze elkaar halverwege hun leven pas ontmoeten. Volgens Sennett moet de stad zó worden vormgegeven dat mensen geen fysieke barrières hebben om zich van de ene naar de andere plek te verplaatsen. Een ‘open stad’ gaat op deze manier veel verder dan het neerzetten van buurthuizen of ontmoetingscentra: het gaat om infrastructuur en verspreiding van voorzieningen.

Ik kan me hier goed in verplaatsen, omdat ik het in 2015 vreselijk vond om standaard een half uur te moeten fietsen om iets te kunnen ondernemen. Dat (in combinatie met de stromende regen) ontmoedigde me elke keer om naar buiten te gaan. De activiteiten waren in het centrum, mijn buurt had denk ik als hoofddoel om te bestaan uit zoveel mogelijk appartementencomplexen. De enige activiteit die ik daar om me heen zag, waren mensen die moe thuiskwamen of die vol enthousiasme het pand verlieten. Daarom zou het goed zijn om buurten of wijken in een stad in te richten zoals complete dorpen. Voorzieningen zoals sportclubs, scholen, parken en speeltuintjes zouden maximaal een kwartiertje lopen moeten zijn. Het gewenste gevolg is dat je de mensen in je buurt vaker tegenkomt, waardoor je gezichten onthoudt en elkaar vervolgens gemakkelijker aanspreekt.

Volgens mij is het creëren van dorpjes in steden een belangrijke eerste stap om eenzaamheid op te lossen. Laat buurtbewoners zich op een natuurlijke manier verbonden voelen met hun directe woonomgeving, zodat ze daar meer tijd gaan spenderen. De stap om te participeren, wordt voor eenzamen zo een stuk verlaagd. Het is belangrijk om oog te houden voor de mensen om je heen, juist ook op die plekken waar er veel mensen zijn. Op die manier wordt het voor iedereen mogelijk om deelnemer te zijn, niet langer een toeschouwer.

Maarten Labots, Doe open de poort! Samen bouwen aan een open, sociale stad.

Wij mensen zijn sociale wezens: afhankelijk van elkaar, gebouwd om samen te leven en met interactie als onze belangrijkste energiebron. Tegelijkertijd wijzigt de manier waarop we onze plek in de maatschappij innemen continu. Niet alleen ligt het fenomeen van individualisering altijd op de loer, ook de manier waarop we onze sociale contracten vormgeven en de-institutionaliseren verandert, juíst in de stad. Deze ontwikkelingen vragen om een stad die gebouwd is om met deze vraagstukken om te gaan. Want als we elkáár zo hard nodig hebben om de grootste opgaves van de 21e eeuw het hoofd te bieden (de klimaatcrisis, groeiende ongelijkheid of corona om enkele te noemen), waarom zijn onze steden dan zó gebouwd dat we vooral binnen onze eigen bubbel blijven? Het roer moet om, want een sociale, toekomstbestendige stad is een open, maar verbonden stad. Een betoog voor solidariteit via stadsplanning.

Beter een goede buur dan een verre vriend
Onderzoek van het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS) gaf een aantal jaar geleden een positief beeld: de meerderheid van de mensen voelt zich thuis in hun woonwijk. Tegelijkertijd meldde het CBS dat dit niet automatisch tot meer burencontact leidt. Bijna 40 procent van de ondervraagden geeft aan veel contact te hebben met de omgeving, terwijl een kwart van de buurtbewoners stelde elkaar nauwelijks te kennen. Dit beeld wordt versterkt in de stad, waar minder mensen hun buurt als een sociale omgeving ervaren dan in de kleinere gemeenten. In niet-stedelijke gebieden geeft bijna twee keer zo veel van de bewoners aan solidariteit in de buurt te ervaren dan bij de ondervraagden in de stad. En zo heel verwonderlijk is dit eigenlijk ook niet. Mede door de stijgende huizenprijzen, het tekort aan starterswoningen en de toename van gentrificatie bestaat er het risico dat buurten dusdanig veranderen dat de ‘oorspronkelijke’ en ‘nieuwe’ bewoners moeite hebben om elkaar te vinden. Het Amsterdamse woningmarktbeleid is in dit opzicht al zeer verstandig, gericht op bijvoorbeeld het vermengen van huisvestingsvormen zoals koop, huur en vrije sector. De ‘verbonden stad’ van inclusiviteit en sociale integratie is niet voor niets een van de pijlers van het huidige stadsbestuur.

Voor het creëren van een verbonden stad zijn de ideeën van socioloog Richard Sennet zeer interessant. Zijn boek Building and Dwelling: Ethics for the City zou de architecten, planologen en bestuurders in Amsterdam (en daarbuiten) moeten triggeren om met een nieuwe blik naar hun werk te kijken. Ze zouden hun ogen moeten richten op een nieuwe vorm van stadsplanning, waarbij de verzoening tussen ville en cité als randvoorwaarde geldt voor de open, verbonden stad. Sennet maakt namelijk onderscheid tussen de wijze waarop de stad is gebouwd (ville) en de manier waarop erin geleefd wordt (cité). In mijn interpretatie is dit het verschil tussen de infrastructuur van een stad en de invulling van het burgerschap in de stad. Alleen het juiste beleid kan zorgen voor de verzoening tussen deze twee. Dat betekent openheid in architectuur door transparant, verbonden en toegankelijk te bouwen en het daarbij uitdragen van normen en waarden als solidariteit, gelijkheid en het delen van kansen. Een belangrijk aandachtspunt daarbij is dat nieuwe en bestaande bewoners met verschillende achtergronden gestimuleerd worden om zowel binnen de eigen bubbel als daarbuiten sociale interactie aan te gaan.

Waar infrastructuur en burgerschap samen komen
Maar wat betekent dit concreet? Hoe bouw je ‘letterlijk’ aan solidariteit en verbinding via de infrastructuur van een stad? Dat kan bijvoorbeeld door de wijze waarop we huizen en wijken inrichten. Te denken valt aan meer nieuwbouw met gemeenschappelijke buurttuinen of meer hofjes en gezamenlijke groenvoorzieningen. Bouw scholen open, ruim, licht en midden in de wijk. Zo is alleen al de omgeving een uitnodiging voor transparantie en sociale cohesie. Tegelijkertijd is er ook in de huizen zelf ‘ruimte’ voor verbetering mogelijk. Door te kiezen voor appartementen met minder eigen, individueel woonoppervlak, maar juist met meer gemeenschappelijke ruimtes om samen te sporten, eten of film te kijken. Dit soort open, toegankelijke ruimtes zorgen er niet alleen voor dat we onze buren weer een beetje beter leren kennen, maar dragen ook bij aan sociale zorg voor elkaar. Let jij een beetje op mij, dan let ik een beetje op jou. Zo brengen we de samen-leving ook weer terug áchter de voordeur. Laat alle wijken bovendien met elkaar verbonden zijn door toegankelijk, gratis en hoogfrequent openbaar vervoer en vervang het individuele autobezit door hubs voor elektrische deelauto’s.

Hoe men leeft in de stad kan dus worden gestimuleerd door de samenstelling en structuur van zijn ‘stadsmuren’. Datzelfde geldt voor de wijze waarop we onze stad bewonen. Stadsbeleid moet (nog) sterker worden ingericht op het naast en door elkaar laten leven van verschillende culturen, generaties, overtuigingen en achtergronden. De gemeente kan daarin sturen met bestedingsplannen en de ruimtelijke inrichting van zijn (nieuwbouw)wijken. Door woningen en buurten modulair te maken, kunnen wijken bovendien gemakkelijker meegroeien met hun bewoners. Een focus op burgerparticipatie en grassroots initiatieven wordt hierbij ook steeds belangrijker. Wanneer burgers in transparantie en openheid samen hun buurt, wijk of stad vormgeven, wordt sociale cohesie onderling bevordert. Goede voorbeelden hiervan zijn energiecoöperaties in de wijk om groene stroom op te wekken.

Onderzoek naar sociale cohesie in de gentrificerende arbeiderswijken laat daarbij overigens nog een ander aandachtspunt zien. Initiatieven die cohesie tussen ‘gelijken’ bevorderen zijn nodig alvorens men in staat is toenadering tot andere groepen te zoeken. Dit geldt met name voor kwetsbare bewoners en bewoners die moeite hebben zich aan te passen aan de veranderende situatie in hun buurt. De wijze waarop de gemeente subsidies aan buurtprojecten en -initiatieven toewijst zal hier rekening mee moeten houden.

Transitie van lange adem
Een vraagt die tegelijkertijd rijst, is of zo’n open stad wel betaalbaar is? Hoe zorgen we bijvoorbeeld voor meer buurttuinen of groen in de wijk wanneer elke vierkante meter telt in de strijd tegen de torenhoge huizenprijzen? Een terecht punt, dat alleen uitgelegd kan worden vanuit het grotere plaatje van de transitie naar een open stad. Net zoals Keulen en Aken ook niet in een dag gebouwd zijn, geldt dat ook voor Amsterdam of elke ander toekomstige open stad. Daarom is het belangrijk dat we een stip aan de horizon durven te zetten. Wie de open stad in 2050 wil bereiken, zal vanaf dat punt moeten backcasten welke stappen we de komende dertig jaar hiervoor moeten zetten. Te beginnen met vandaag en morgen. Dit betekent onder meer dat er ook een koppeling gemaakt moet worden met andere grote opgaves, zoals klimaatverandering en sociale ongelijkheid, met een ruimere blik op onze stadsbegroting tot gevolg. Op het moment dat we bijvoorbeeld de economische waarde van ecosysteemdiensten in de stad laten meewegen in wijkplanning, dan kunnen parken – met oog op klimaatadaptatie, hittebestendigheid en biodiversiteit – de competitie om de vierkante meters gemakkelijk aan. Datzelfde geldt voor sociale cohesie. Wanneer we ook hiervan de waarde voor de wijk in financiën uitdrukken – bijvoorbeeld in de kosten van minder overlast, een hoger welzijn of gezondere bewoners – bij besluiten over de wijze waarop we onze scholen of wijken inrichten, dan krijgt elke bestede euro een nieuwe lading.

Centrum van solidariteit
Het concept van de open stad laat zien op welke manier de inrichting van de stad bepalend kan zijn voor de manier waarop zijn inwoners erin samenleven. Door te kiezen voor transparantie en gelijkheid én door aandacht te besteden aan de wijze waarop verschillende groepen hun plek in de wijk en tot elkaar bepalen, winnen we terrein terug op het individualisme. Zo transformeert de stad via zijn muren, wijken en parken naar een centrum van solidariteit en verbinding.