Het juk der hoge verwachtingen voor de jonge hoogopgeleide

Steeds meer jongeren ervaren stress, concludeerde TNO vorig jaar. Oorzaken hiervoor zijn onder andere een gevoelde druk vanuit de samenleving om te presteren op het werk, thuis, en op sociaal vlak. Mantelzorgen, studieschuld afbetalen – en natuurlijk heel meritocratisch ‘alles eruit halen wat erin zit’. Tegelijkertijd verschijnen er nu twee boeken die er nog een schepje bovenop doen: de jonge hoogopgeleide zou zowel een klassenverbond moeten aangaan als moreel excelleren. Mag het allemaal een tandje minder?

Door Twan van Lieshout

Aan het boek Morele ambitie van Rutger Bregman is amper te ontkomen. Het staat al weken in de toplijsten van de boekhandels. Waar eerdere boeken als De meeste mensen deugen het doel hadden om een ander mensbeeld te bewerkstellingen, is Morele ambitie eerder een zelfhulpboek: stapsgewijs neemt Bregman de lezer mee in hoe je jezelf kan activeren, een doel kan kiezen en anderen hierin kan betrekken. Het is ‘de wil om bij de besten te horen, maar met andere maatstaven van succes’. In dit geval maatschappelijke impact: ‘de beste oplossingen voor wereldproblemen’, zo ronkt de achterflap. En dit is, en daar is Bregman in de eerste pagina’s heel expliciet over, niet zomaar aan eenieder besteed.

“We dienen ons per direct te wijden aan veronachtzaamde wereldproblemen.”

Het aardige van het werk van Bregman is dat het altijd onverholen ambitieus en hoog van de toren blaast. Dat geeft in ieder geval voer voor discussie. Bij De meeste mensen deugen moest ons mensbeeld op zijn kop. Nu dienen we ontslag te nemen, en ons per direct te wijden aan veronachtzaamde wereldproblemen.

We volgen hierbij de eenzame Thomas Clarkson, een 18e-eeuwse Britse abolitionist. Hij werd opeens gegrepen door het idee dat de slavernij afgeschaft moest worden, en besloot zijn hele leven hieraan te wijden. Zelfs op zo’n gepreoccupeerde manier, dat hij een zenuwinzinking kreeg – de oude variant van de hedendaagse burn-out. Dit zijn de mensen die Bregman zoekt en hoofdstuksgewijs opvoert: niet alleen strijders die alles willen opgeven om zich te wijden aan een ideaal, maar ook talentvollen die hun talent niet voor eigen gewin inzetten, maar voor algemeen nut of een (vaak in de tijd zelf nog onbegrepen) ideaal.
 
Toegegeven, Bregmans boek leest zoals altijd lekker weg. Hopelijk zal het een aantal getalenteerden aanzetten tot nadenken of ze hun capaciteiten niet beter kunnen inzetten dan het adviseren van belastingontwijkers of bitcoindelvers. Het zou mooi zijn als dit soort werkenden zich gaan inzetten voor de maatschappij. Maar hoe dan? En daar wringt de schoen in Bregmans boek, en zijn net gestarte School of ambition. De oplossing in Bregmans verhaal lijkt toch vooral voor te sorteren op een particuliere denktank. Daar zouden al deze getalenteerden de rust, inbedding, focus, ja zelfs de opleiding krijgen om echte impact te maken. Je wenst hun het resultaat toe

De vraag is of de basisbeginselen van zijn morele ambitie nu werkelijk zo nieuw zijn. Want impact maken op maatschappelijke problemen, zoals een einde maken aan de tabaksindustrie: het is niet alsof daar nog nooit over nagedacht is. Sterker nog, er zijn complete studies als bestuurskunde, ontwikkelingseconomie of public policies aan geweid. Daarnaast zijn er op lokaal, nationaal en mondiaal niveau tal van overheden of non-gouvermentele organisaties die hier al jaren mee bezig zijn. Organisaties die overigens vol zitten met getalenteerde, ruimdenkende, doorzettende mensen (om maar eens wat Bregmanniaanse waarden op te sommen).

Maar complexe problemen zijn niet voor niets complex. Ze zitten vol tegengestelde belangen, tussen het bedrijfsleven, werknemers of consumenten. Ze zitten vol tegengestelde wensen, zoals individueel maatwerk en gelijke behandeling. Ze zitten vol tegenstrijdige processen, zoals eenvoud, snelheid versus zorgvuldigheid en recht doen aan de veelkleurige werkelijkheid. Uitvoerbaarheid, gedragseffecten: je hoeft je alleen maar een voorstelling te maken van het Nederlandse toeslagenstelsel, en je krijgt een beeld van waarom complexe problemen niet plots weggetoverd kunnen worden. Dat geldt al helemaal voor systeemveranderingen.

Systeemveranderingen vergen ook een zekere mate van collectiviteit. Zeker wanneer de belangen om de status quo in stand te houden groot zijn, is verandering vooral mogelijk als er opgeschaald wordt en er collectief geagendeerd kan worden. Bregman erkent dat ergens wel. Juist zijn voorbeeld van de afschaffing van de slavernij getuigt daarvan. Toch heeft zijn boek iets uitgesproken individualistisch. Eén man bedacht dat hij malaria ging uitroeien en het gebeurde. Eén viroloog riep op tot vaccinatie tegen pokken, en aldus geschiedde. En straks zullen enkelen erin slagen om de tabakslobby te overtoepen. Het maakt het boek in zekere zin een beetje naïef, en doet ook de initiatieven die al lang bestaan, of de overheden die al jaren taaie problemen te lijf gaan, tekort. Kort door de bocht: als de slimme Zuidassers die nu hun tijd zitten te verdoen als bekeerde activisten maar eens hun oog laten vallen op maatschappelijke, taaie problemen, dan verdwijnen de beren op de weg als vanzelf.

Daarnaast staat het boek ook vol met privilege. Alle publieke werkers die dag in dag uit kinderen onderwijzen of mensen met een psychische stoornis verzorgen, tja – nuttige werkers. Maar ze lijken helaas wel te vallen in Bregmans categorie ‘idealistisch, maar niet ambitieus’. Wie zijn de echte helden in Bregmans verhaal? Degenen die welhaast in hun eentje, tegen de klippen op, bredere impact hebben en complete wereldproblemen uitroeien. Niet het dagelijkse pappen en nathouden. Maar dit is lang niet voor iedereen weggelegd. Bijvoorbeeld niet voor de mensen ‘die werken van negen tot vijf, twee kinderen en een hypotheek, een taartschep en een labrador hebben’, aldus Bregman: dan ben je ‘een verloren zaak. Voor jou is dit boek in ieder geval niet.’ Eén van de helden die in het boek centraal staat, Rob Mather, was een manager en mede-eigenaar die zijn euro’s inmiddels wel op de bank had staan. En dat geldt ook voor de financiers van Bregmans school. Uitstekend initiatief: mooi dat ze hun geld in iets van maatschappelijk nut proberen te steken. Maar dan hoeven allen die helaas niet alle financiële schapen op het droge konden hebben, niet de les gelezen te worden over wat nu werkelijk ambitie en moraliteit is. En het detoneert ook net iets te hard met de eerdere oproep van Bregman dat de particuliere vermogenden gewoon meer belasting moeten betalen.

Nee, dan is het misschien nuttiger om te focussen op macht. Dat is wat Dylan van Rijsbergen doet in zijn boek De net-niet elite. Van Rijsbergen is één van de oprichters van het socialistische tijdschrift Jacobin Nederland, en schreef eerder een boek over mannelijkheid. Ook hij neemt als startpunt wat nu de opdracht en mogelijkheden zijn van (jonge) hoogopgeleiden. Maar hij komt tot een heel andere uitkomst.

Van Rijsbergen stelt dat veel hoogopgeleiden (in dit boek ook wel hoofdwerkers genoemd) denken dat ze bij de elite horen. Immers, ze lijken alles op orde te hebben: inkomen, woning, kansen. Tegelijkertijd zullen ze altijd hun hoofd als voornaamste arbeidsbron in moeten blijven zetten om deze positie te behouden. In tegenstelling tot de rijkste één procent van het land, de echte elite, hebben ze niet het kapitaal om zich te onttrekken aan de arbeidsmarkt. Dit maakt dat deze klasse minder onafhankelijk en machtig is als dan zij zelf denkt. Een net-niet elite dus. Waarbij enig conformisme juist vereist is om mee te blijven draaien in deze net-niet elite, en je vooral de echte rijke elite niet ter discussie stelt, aldus Van Rijsbergen. Dat wordt volgens hem weerspiegeld in het hele politieke debat, dat niet zozeer de macht van de kleine groep ter discussie stelt, maar focust op kansengelijkheid.

Van Rijsbergen kiest, na een mooie synopsis van het denken over macht en klasse, en een boeiende aanval op de kansengelijkheid met dit boek voor een nieuwe invalshoek, waarbij niet meer de bijna klassiek geworden tegenstelling tussen de zogenaamde laag- en hoogopgeleiden centraal staat, maar tussen diegenen met kapitaal (de 1%) en diegenen die hun inkomen met arbeid moeten verwerven. Van Rijsbergen concludeert dat de hoogopgeleide dus juist een verbond moet aangaan met de mede-werkers – of die nu wel of niet praktisch werk doen. En dat dit ingewikkeld voor de hoogopgeleide is, ‘omdat deze klasse gewend is netjes binnen de hiërarchische lijntjes te kleuren’.

Naast dit soort boude generalisaties, is het de vraag of dit nu zo’n realistische veronderstelling is. Want hebben de hoogopgeleiden het nu wel zo slecht als Van Rijsbergen veronderstelt, maar nergens staaft? En hebben ze dus daadwerkelijk dat gedeelde belang? Ja, ongetwijfeld komen jonge startende hoogopgeleiden moeilijk aan een (koop)woning in deze hopeloos verziekte huizenmarkt. En sommigen hebben pech gehad met hun studieschuld. Maar zijn ze verder zo slecht af? Ook het duurzaam vastzitten in precaire contracten door hoogopgeleiden wordt nergens echt hardgemaakt. En zo rammelen er wel meer bronvermeldingen door het gebrek aan empirisch bewijs, of verwijzen veelal naar opiniestukken en meningen op De Correspondent.

Het lijkt erop alsof Van Rijsbergen bijna zou wensen dat de uitgangssituatie van (jonge) hoogopgeleiden dramatischer is. Wie daar echt een goed voorbeeld over wil lezen, kan bijvoorbeeld het net vertaalde Feria van Ana Iris Simón ter hand nemen. Zij betoogt dat een hele Spaanse generatie van hoogopgeleiden verstrikt is geraakt in slechtbetalende precaire baantjes met daaroverheen een vernislaagje van meritocratisch liberalisme: alles zogenaamd kunnen bereiken – van studie tot reis naar Azië – maar uiteindelijk eindigen in een krakkemikkig duur appartementje. Maar geldt dit nu werkelijk ook voor Nederlandse hoogopgeleiden? Wie studies van de WRR zoals Grip leest, of een blik op de flexbarometer van TNO werpt, ziet juist dat de Nederlandse hoogopgeleiden betrekkelijk goed af zijn. Dat is juist ook de premisse die Van Rijsbergen achter op zijn boek heeft staan.  

“Zogenaamd alles kunnen bereiken, maar uiteindelijk eindigen in een krakkemikkig duur appartementje.”

Van Rijsbergen heeft gelijk dat veel hoogopgeleiden goed af zijn, juist omdat ons systeem goed voor hen werkt. Het selecteert op opleidingen en geeft daaraan, na de vervolgstappen binnen een carrière, een zekere invloed en een mooi inkomen. Maar waarom is het dan logisch te veronderstellen dat juist deze groep aan haar eigen stoelpoten gaat zagen, zogenaamd om een verbond te smeden met een groep die Van Rijsbergen zelf uiterst diametraal tegenover hen zet? Ik denk overigens dat deze kloof minder groot is dan menig publicist doet voorkomen, maar als je dan toch van deze kloof uitgaat, dan is de gehoopte alliantie wel erg wensdenken. En een beroep doen op hoogopgeleiden om lid te worden van de vakbond – hoezeer dat ook te prijzen is – zal niet automatisch leiden tot rechtvaardigere uitkomsten. Het boek blijft hier wat ledig in zijn oplossing en marsroutes.

Het blijft waken voor een onrealistische morele druk op de schouders van een generatie die al genoeg uitdagingen kent. Een klassenstrijd is denk ik niet iets dat bij veel afgestudeerden hoog op het verlanglijstje staat. Toch valt de linkse politisering van hoogopgeleiden van Van Rijsbergen mijns inziens te prefereren boven het individualistische, bijna competitieve moreel excelleren van Bregman. Juist omdat linkse politiek wel uitgaat van solidariteit, een gedeeld belang of een lotsverbondenheid.


Rutger Bregman, Morele Ambitie. Stop met het verspillen van je talent en maak werk van je idealen, de Correspondent, 2024

Dylan van Rijsbergen, De net-niet elite. Hoogopgeleiden tussen macht en meritocratie, Walburg Pers, 2024