Waarom werd links zo klein bij de afgelopen verkiezingen? Het is een ogenschijnlijk eenvoudige vraag die, bij nadere beschouwing, helemaal niet zo gemakkelijk te beantwoorden is. Dat is echter geen reden het zoeken naar een antwoord maar achterwege te laten. Want of er nu deelgenomen wordt in een regering of gekozen wordt voor de oppositie, samengewerkt of gefuseerd op links; ooit komen er weer verkiezingen.
Terugkijken is altijd gevaarlijk, want achteraf weten we alles vaak zoveel beter. In een schitterende beschouwing over de problematische kanten van de geschiedschrijving schreef historicus Johan Huizinga al in 1912 dat het vaak al te verleidelijk is het moment dat ‘wij de historische feiten gerangschikt hebben, zoodat wij er een begrijpelijk verband in zien, dat begrijpelijk verband te houden voor een als onvermijdelijk bewezen oorzakelijkheid’.
Die bewezen oorzakelijkheid bestaat – aldus Huizinga – echter nogal eens alleen in het hoofd van de bedenker. Goede geschiedschrijving heeft altijd oog voor de grilligheid van het verleden, voor de onuitwisbare rol van het toeval. En respect voor het zoeken en tasten van historische actoren. Zij moeten het immers per definitie doen met de gebrekkige kennis van toen.
Ondanks dat Huizinga alom beschouwd wordt als een van de grootste historici die Nederland heeft voortgebracht, zou het zomaar kunnen dat ik tegen deze even verstandige als matigende inzichten gezondigd had. Zoals de beste stuurlui doorgaans aan wal staan, zo staan de beste politiek strategen na het sluiten van de stembussen klaar om te vertellen hoe het dan wel had gemoeten. Maar deze keer was dat onmogelijk, ik was er immers zelf bij. Nadat het bestuur van het gewest Gelderland me net voor de zomer van 2020 benaderde met de vraag of ik er niet voor voelde kandidaat te zijn voor het Kamerlidmaatschap, stond ik verschillende gesprekken later op een eervolle dertigste plek op de PvdA-lijst. Na het terugtreden van Lodewijk Asscher als lijsttrekker werd dat nummer negenentwintig. Reden te meer om eens terug te kijken en te proberen de inzichten opgedaan tijdens deze wonderlijke verkiezingscampagne te verbinden met een aantal gedachten over de sociaaldemocratie van vandaag en morgen.
Welk beest, welke bek?
Nadat het gewest belde moest ik wel even slikken. Iedereen die de politiek een beetje volgt, weet wat er van Kamerleden gevraagd wordt. Lange dagen, keihard werken, weinig thuis. Was dat het allemaal wel waard? Het bleef een vraag, ook tijdens de gesprekken met de kandidaatstellingscommissie. Desondanks viel de afweging voor de commissie de goede kant op, zij het dat het telefoontje van de voorzitter over de uiteindelijke plek op de lijst ook voor enige opluchting zorgde. Een eervolle plek, maar in alle redelijkheid geen reëel uitzicht op een zetel. Dat was misschien niet de inzet, maar wel een prima uitkomst.
Daar kwam bij dat ik onder de indruk geraakt was van ‘de zorgvuldigheid van het proces’, zoals dat heet. Ondanks de beperkingen vanwege corona deed de commissie alle mogelijke moeite te achterhalen wie ik was, wat ik kon, wat ik nog moest leren en waarom ik op die lijst zou passen. De commissie moet het nodige inzicht verworven hebben in de kennis en kunde en de sterktes en zwaktes van alle geselecteerde kandidaten. Dat was vervolgens echter niet te merken in de voorbereiding van de campagne. Politici in campagnetijd zijn eenheidsworst. Er is een kernboodschap, een plan en daarin ben je (al naar gelang je plek op de lijst) pion of paard. Maar dat is het dan wel.
Ergens is dat ook wel verklaarbaar. Een succesvolle politieke campagne vereist een strak geregisseerde aanpak, zo weet iedereen die daarover wel eens wat gelezen heeft. Binnen kaders was er ruimte voor eigen ideeën, maar dat moest ook weer niet al te gek worden. Voorlichters waren beschikbaar om ‘persmomenten’ mee af te stemmen, activiteiten of debatten mee voor te bereiden. Zeker van kandidaten buiten de top tien werd ondertussen vooral verwacht geen onnozelheden uit te halen. Dat zal overigens bij andere partijen niet anders zijn en kan wellicht ook moeilijk anders in een democratie waarin kiezers in de eerste plaats vooral toeschouwers zijn geworden. Deze keer nog sterker dan op andere momenten, omdat zoveel afhing van dat wat de dagelijkse televisie-uitzendingen haalde. De spreekwoordelijke zaaltjes waren vanwege corona niet beschikbaar, debatten moesten veelal digitaal.
Maar wie even een paar stappen terugzet, kan niet anders dan constateren dat er in de PvdA een zekere angst is geslopen. De partij doet op momenten denken aan een traumaslachtoffer dat bij het horen van een krakende tak het ternauwernood overleefde ongeluk herbeleeft. De laatste regeerperiode hangt als een donkere wolk boven alles. Nog steeds. Bijkomstigheid van de grotendeels gedigitaliseerde campagne was dat kandidaten veelvuldig met partijgenoten in gesprek gingen. Avond aan avond was er een digitaal bezoek aan verschillende afdelingen. Dat was leuk, leerzaam en vaak gezellig. Maar zodra het over ‘het kabinet’ ging sloeg de sfeer nogal eens om. Weinig onderwerpen lijken het kader van de partij zo te raken als de deelname aan Rutte II.
Ergens is dat niet verwonderlijk, gezien de enorme dreun die de kiezer in 2017 aan de PvdA uitdeelde. Onder leden werd die uitslag nogal eens beschouwd als een corrigerende tik, door de kiezer uitgedeeld voor de fouten gemaakt na 2012. Maar klopt dat beeld eigenlijk wel? Historicus Wilfred Scholten merkte in zijn biografie over Asscher terecht op dat uit nationaal kiezersonderzoek gebleken was dat ‘de PvdA niet zozeer was afgerekend op haar harde beleid, maar dat de kiezers geen idee hadden waar de partij voor stond’. Een verkiezingscampagne gaat nooit alleen over het verleden, maar zeker net zoveel over de toekomst.
Voor wie zich echter geen rekenschap geeft van dat verleden, is het ingewikkeld zich op de toekomst te richten. Net als in 2017 wordt momenteel verzucht dat alweer een commissie de uitslag laten analyseren niet wenselijk is. We moeten ‘het beest in de bek kijken’, stelde Menno Hurenkamp in een beschouwing in Socialisme en Democratie. Maar welk beest dat dan wel is en waar nu precies die bek zit, dat wordt nergens duidelijk. Dat was in 2017 niet anders, toen burgemeester Paul Depla de verkiezingsuitslag in een essay afdeed als een bedrijfsongeval. Het essay van Depla werd derhalve nooit de gezaghebbende streep onder het verleden die wel nodig was. Door opnieuw niet te kiezen voor een grondige evaluatie, is het risico dat die streep ook nu niet gezet wordt. En natuurlijk kun je stellen dat de PvdA deze keer niet verloor, maar is het bestendigen van wat tot voor kort nog als een incident beschouwd werd niet minstens net zo erg?
Krampachtig vasthouden aan de kernboodschap
De kramp die in de campagne zat was, voor mij althans, op momenten wel voelbaar. Het aantal keren dat de mensen die ervoor doorgeleerd hebben aangaven dat het belangrijkste was geen stomme fouten te maken, was niet op een hand te tellen. Dat zegt overigens niets over die mensen, de kundige betrokkenheid bij alles wat je als kandidaat moest doen en laten was heel leerzaam. Maar het zegt alles over een partij die verdeeld is over haar (recente) verleden en (mede daardoor) niet goed weet wat ze met de toekomst aan moet. Het gegeven dat links geen ‘verhaal’ meer zou hebben is intussen gezonken cultuurgoed geworden. Je hoort het overal. Het aantal pogingen te beginnen dat verhaal te schrijven lijkt omgekeerd evenredig aan de herhaalde klacht dat het ontbreekt.
Natuurlijk was er de ‘kernboodschap’, alfa en omega van de politieke campagne. Grofweg kwam die erop neer dat de coronacrisis zichtbaar gemaakt had wat mensen al langer ervaren. Dat wezenlijke zaken in Nederland scheefgegroeid zijn. Een goede woning, fatsoenlijk werk, een steuntje in de rug als dat nodig is. Op die constatering volgde de oproep dat het anders kan, als we het samen doen. Middels ‘ons plan voor een eerlijker en fatsoenlijker Nederland’. De kernthema’s uit dat plan waren vervolgens helder: betaalbaar wonen, investeren in werk en de publieke sector, een samenleving waarin iedereen erbij hoort. De gekozen zwarte schapen ook: huisjesmelkers, grootaandeelhouders en (zij het wat impliciet) zij die verdeeldheid zaaien. Het was een boodschap die ondersteund werd door een scherp, links verkiezingsprogramma. Alleen kwam die boodschap ook over? Volgens mij niet, en wel om drie redenen.
Ten eerste was er – zoals gezegd – sprake van een zekere angst voor het ongewisse. Een kandidaat met weinig ervaring: oppassen geblazen. Dat leek lastig, met een lijst die gemiddeld aanzienlijk jonger was dan ooit te voren. Niet weg van de kernthema’s, geen ingewikkelde discussies over klimaat en immigratie. Thema’s immers die de achterban van de PvdA verdeeld leken te houden en waarover een stevig debat in de partij in eerdere jaren helaas was uitgebleven. En maak het niet te ingewikkeld. Niemand zit te wachten op de complexiteit van ‘het gemeentefonds’ waar meer geld in moet om lokaal de jeugdzorg te kunnen betalen of op de technische achtergrond van de broodnodige verhoging van het minimumloon. Maar zijn we het niet aan onze stand als politici verplicht juist wel uit te leggen dat sommige onderwerpen ongemakkelijk en ingewikkeld zijn? Als dat in een moderne campagne niet meer zou kunnen, wat is politiek dan meer dan showbusiness?
Ten tweede wilde het niet lukken van het centrale thema van de campagne ook een politiek vraagstuk te maken: de coronapandemie. Die werd beschouwd als een soort vergrootglas, door de pandemie zagen we dingen beter. Maar het was geen politiek thema, in die zin dat je er verschillend over kon denken. En dat terwijl de gevolgen van de pandemie niet gelijkelijk verdeeld zijn. Wie beschikte over ruimte en een internetverbinding, kon zorgen voor goed onderwijs in de maanden dat de scholen dicht waren. Wie een comfortabele baan had als bestuurder of consultant kon prima thuiswerken, wier inkomen afhankelijk was van het sorteren of bezorgen van pakketten liep enorme risico’s. Om over tal van mensen in cruciale diensten als de zorg, de politie, de schoonmaak en de levensmiddelen nog maar te zwijgen. Zowel de oorzaken als de gevolgen van de pandemie waren en zijn een politiek vraagstuk. Maar zo werd het in de campagne bewust niet aangepakt, de kiezer zat immers niet te wachten op verdeeldheid. De onaantastbaarheid van Mark Rutte was daarmee gegeven.
Ten derde was er wel een interessante set aan maatregelen (een ‘plan’) maar miste het cement ertussen. Wat verbond al die maatregelen nu met elkaar, waarom zijn ze nodig? Welke samenleving staat ons als sociaaldemocraten voor ogen? Hoe komen we daar en wat moeten we ervoor doen en laten? Het zijn vragen die niet zo gemakkelijk te beantwoorden zijn. Waarom willen we bij elkaar horen, wat verbindt ons met elkaar, wat hebben we over voor een ander? Het waren vragen die uit die politisering van de coronacrisis hadden kunnen voortvloeien, maar dan heb je als partij wel een mens- en maatschappijvisie nodig om de antwoorden aan te kunnen toetsen. En die lijkt – los van alle waardering voor het programma – te ontbreken.
De Bulgaarse denker Ivan Krastev schreef al vrij vroeg na de uitbraak van corona dat de politieke gevolgen van de pandemie juist in Europa het ingrijpendst zouden zijn. Dit ‘omdat de pandemie het fundament waarop het Europese project is gebouwd aan het wankelen brengt – namelijk dat afhankelijkheid van elkaar de beste garantie biedt voor veiligheid en voorspoed’. Dat geldt zowel op het niveau van de Europese samenwerking, als op kleinere schaal. Als we niet meer afhankelijk kunnen of willen zijn van elkaar, wie vangt dan de hardste klappen op? Dat zijn niet die mensen die zichzelf kunnen beschermen tegen de onzekerheden van de moderne economie. Wie die onzekerheden daarom wil wegenemen, komt er niet met maatregelen om precies dat te doen alleen. Die heeft in de eerste plaats een verhaal nodig over waarom dat ook al weer nodig was. Waarin solidariteit, gemeenschapszin en veiligheid met elkaar verbonden worden.
Op verhaal komen
Nu kan dit alles aan de boodschapper en niet aan de boodschap gelegen hebben. Er is veelvuldig gewezen op de late wissel van partijleider en dat zal zeker niet geholpen hebben, maar daar gaat het me hier niet om. Als kandidaat draag ook ik in alle bescheidenheid de gedeelde verantwoordelijkheid voor de uitslag. De analyse is mede daardoor bepaald, in de volle wetenschap dat tal van anderen het campagnevoeren veel en veel beter beheersen dan ikzelf. Want als ik ondanks bovenstaande ergens van onder de indruk geraakt ben, is het wel van de creativiteit en energie van tal van betrokken kandidaten, medewerkers en vrijwilligers. Dus wellicht zijn bovenstaande overwegingen vooral een gevolg van eigen onkunde.
Feit is evenwel dat een frank en vrij debat nodig is over de toekomst van de sociaaldemocratie. Willen we op verhaal komen, dan is het zaak daar te beginnen. Als dat een open deur zou zijn, waarom gaan we er dan zo moeizaam door? Wellicht omdat het vaak gaat over ‘onze waarden’, maar zijn die de basis voor een goed gesprek? De uiteindelijke uitkomst van het veelbesproken Van Waarde-project is (deels ondanks de inzet van de initiatiefnemers) een scorelijst geworden om te komen tot een antwoord op de vraag of partijgenoten (niet zelden dragers van bestuurlijke verantwoordelijkheid) wel Van Waarde genoeg zijn (vaker niet dan wel). De kernbegrippen uit het project – bestaanszekerheid, goed werk, verheffing en binding – zijn belangrijk, maar vertellen niet het hele verhaal. Kun je ook sociaaldemocraat zijn als je er andere waarden op nahoudt? Bovendien blijft al te zeer in het verborgene dat de oorspronkelijke bedoeling van het project te veel op de achtergrond geraakt is. Dat ging niet over het wat, maar het hoe van politiek. Over de vraag hoe mensen politiek weer gaan beschouwen als een manier om greep te krijgen op hun leven in een wereld vol onzekerheden.
Het lijken me twee kernvragen: hoe brengen we mensen met verschillende achtergronden bijeen in een politiek programma en hoe nodigen we mensen uit te geloven dat ze middels het najagen van dit programma de greep op hun eigen leven kunnen versterken? Antwoorden op die vragen zijn te vinden in de rijke traditie van de sociaaldemocratie, maar niet door die heilig te verklaren. Met de antwoorden van gisteren zijn de problemen van morgen niet op te lossen. Wellicht is het dus goed vooral inspiratie te vinden in die momenten dat heilige huisjes juist gesloopt werden, om met de brokstukken te bouwen aan nieuwe fundamenten. Als links niet bereid is de eigen verworvenheden ter discussie te stellen, lopen we vast in conservatisme.
De andere kant van de medaille is dat een ongericht radicalisme geen oplossing zal zijn. In de inleiding van het befaamde Plan van de Arbeid uit 1935 werd al vastgesteld dat praktische verbeteringen in het leven van mensen wellicht de socialistische heilstaat niet naderbij brengen, maar men moest ergens beginnen. Die gedachte, dat de sociaaldemocratie de bestaande samenleving wil versterken in plaats van een geheel nieuwe te scheppen, is en blijft belangrijk. De Belgische sociaaldemocraat Paul Magnette vatte dat enkele jaren geleden in zijn boek La gauche ne meurt jamais treffend samen in de analyse dat sociaaldemocratische politiek niet moet gaan om ‘meer overheid’ of ‘directe revolutie’, maar om het bewaken van de menselijke waardigheid door weerstand te bieden aan de ‘geest van het kapitalisme’. Door grenzen te stellen aan dat wat aan de wetten van de markt wordt gelaten, door te garanderen dat recht en zeggenschap prevaleren boven de macht van het geld en door geboekte winsten eerlijk te verdelen. Niet meer, maar zeker ook niet minder.
De vraag hoe dat moet, waar die grenzen liggen en waarom moeten we met elkaar beantwoorden, zowel in de partij als in de samenleving. Daarom is de vraag wat we zelf doen en waar ons gemeenschappelijke, collectieve belang ligt ook zo belangrijk. Het begrip gemeenschap en de verhouding tussen individu, collectief en staat was jarenlang hoeksteen van het sociaaldemocratisch debat. Tot het in de jaren zestig als verouderd bij het ideologisch grofvuil gezet werd, vanwege de kwalijke kanten die gemeenschapszin ook aankleven. Maar waar staat geschreven dat een gemeenschap slechts kan bestaan bij de gratie van grenzen, bij mechanismen van interne controle en uitsluiting van het vreemde. Dat we iets nog niet kennen, wil toch ook zeggen dat we gewoon wat dieper moeten nadenken?
Na de verkiezingen van 2017 kreeg Lodewijk Asscher tal van welgemeende adviezen, ook van politieke opponenten. Ze passeerden de revue in zijn boek Opstaan in het Lloyd Hotel. Een van de adviezen kwam van Sybrand Buma, die wist hoe ingewikkeld het politiek leiderschap van een volkspartij in verwarring kan zijn. ‘Je speelt nu even op veld twee’, zei Buma. Doe dat met bescheidenheid, opgeheven hoofd en zo goed als je kan. Dan komt op het hoofdveld op termijn weer een plekje vrij. Dat advies is onvoldoende ter harte genomen. In haar zelfverstaan is de PvdA een grote partij gebleven, waarvan iedereen wel weet waar die zo ongeveer voor staat. Maar dat is niet langer zo. De idealen uit ons beginselmanifest – vrijheid, democratie, rechtvaardigheid, solidariteit – klinken dof en afgeleefd. Daarom moeten we dat doen wat ons is aanbevolen: spelen. Want zoals Huizinga al wist: ‘alle spel is allereerst en bovenal een vrije handeling’. Het spel, stelde hij in het eerste hoofdstuk van zijn klassieke Homo Ludens, geeft de vrijheid om tot nieuwe vergezichten te komen. Het is een uittreden uit de dagelijkse realiteit op zoek naar een nieuwe. Het is een – zeg ik in mijn eigen woorden – loslaten van angst en terughoudendheid. Wie wil kan meedoen en de uitkomst is ongewis. Het is een waagstuk, maar als de afgelopen verkiezingen een ding hebben laten zien, dan is het dat de gebaande paden doodlopen.